O dood, hoe bitter is de gedachte aan u voor de mens die in vrede leeft te midden van zijn bezittingen, voor de onbekommerde, wie het in alles wel gaat en die nog de kracht heeft van lekker eten te genieten. O dood, het is goed als gij verordend wordt over een mens die gebrek lijdt, die zijn krachten ziet slinken, over een afgeleefde mens, altijd door vrees geplaagd, ontmoedigd en niets meer verwachtend. Vrees niet, als de dood over u verordend wordt: denk aan hen die u zijn voorgegaan en aan hen die na u komen. De Heer heeft het zo verordend over alwat leeft. Waarom weigert gij wat de Hoogste behaagt? Of gij tien, honderd of duizend jaar geleefd hebt, in het dodenrijk kunt gij u niet beklagen over uw levensduur.
– Sir 41, 1-4