2 november ✝ Allerzielen

Lezingen



Allerzielen

Evangelielezing

Lezing

Hymne

1691

Psalmen

1692

Lauden

Hymne

1694

Psalmen

1695

KS

1699

Middaggebed

Hymne

1701

Psalmen

1702

KS

1705

Vespers

Hymne

691

Psalmen

771

KS

774

Completen

Hymne

682

Psalmen

1201

Gedachtenis van alle overleden gelovigen

Allerzielen

Als dag van gebed voor allen die uit dit leven zijn heengegaan en nog niet voor altijd bij de Heer zijn, gaat Allerzielen terug op het gebruik van middeleeuwse kloostergemeenschappen om de gestorven dierbaren (leden, verwanten en weldoeners) op bijzondere wijze liturgisch te gedenken.
Door deze gedenkdag op 2 november te plaatsen, wordt de band van deze herdenking met de Allerheiligenviering beklemtoond.

Eerste lezing

Wijsh. 3, 1-9

De zielen van de rechtvaardigen zijn in Gods hand en geen foltering zal hen deren.
In de ogen van de dwazen schenen zij dood te zijn en hun heengaan werd als een onheil beschouwd,
hun verdwijnen uit ons midden als een vernietiging. Zij zijn echter in vrede.
Ook al worden zij naar de mening van de mensen gestraft, zij zijn vervuld van een hoop, de onsterfelijkheid;
na een korte tuchtiging zullen zij een grote weldaad ontvangen,
omdat God hen op de proef heeft gesteld en bevonden heeft, dat zij Hem waardig zijn.
Als goud in de smeltkroes heeft Hij hen gekeurd; als een brandoffer heeft Hij hen aanvaard.
Wanneer dan de tijd van hun oordeel komt, zullen zij ontbranden en als vlammen door een stoppelveld jagen.
Zij zullen rechtspreken over de naties en heersen over de volkeren en de Heer zal hun koning zijn, in eeuwigheid
Zij die op Hem vertrouwen zullen de waarheid verstaan en zij die trouw zijn zullen in liefde
bij Hem verblijven, want genade en barmhartigheid vallen zijn uitverkorenen ten deel.

Antwoordpsalm

Psalmen 27(26),1.4.7.8.9.13-14

De Heer is mijn licht en mijn leidsman,
wie zou ik vrezen?
De Heer is de schuts van mijn leven,
voor wie zou ik bang zijn?

Eén ding slechts vraag ik de Heer,
meer zal ik niet wensen:
dat ik in Gods huis mag wonen zolang als ik leef.
Dat ik de beminnelijkheid van de Heer mag ervaren,
zijn tempel weer met eigen ogen mag zien.

Wil luisteren, Heer, naar mijn roepende stem,
heb medelijden en wil mij verhoren.
Uw aanschijn Heer tracht ik te zien.
Wil u niet verbergen voor mij.

Verberg uw gelaat niet voor mij,
wijs uw dienaar niet af in uw toorn.
U bent mij altijd tot hulp geweest,
verstoot mij niet, verlaat mij niet,
God, mijn behoud.

Ik reken er op nog tijds mijn leven,
de weldaden van de Heer te ervaren.
Zie uit naar de Heer en houd dapper stand,
wees moedig van hart en vertrouw op de Heer.

Tweede lezing

Rom. 6, 3-9

Broeders en zusters, gij weet toch, dat de doop, waardoor wij één zijn gewor­den met Christus Jezus, ons heeft doen delen in zijn dood?
Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven, opdat ook wij, zoals Christus door de macht van zijn Vader uit de doden is opgewekt, een nieuw leven zouden leiden.
Zijn wij een met Hem geworden door het beeld van zijn dood, dan moeten wij Hem ook volgen in zijn opstan­ding,
in de overtuiging dat onze oude mens met Hem gekruisigd is; daardoor is aan het bestaan in de zonde een einde gekomen, zodat wij niet langer aan de zonde dienst­baar zijn.
Want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde.
Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven:
‑ want wij weten dat Christus, eenmaal van de doden verre­zen, niet meer sterft: de dood heeft geen macht meer over Hem.

Evangelie

Mt. 25, 31-46

In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: Wan­neer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en vergezeld van alle engelen, dan zal Hij plaats nemen op zijn troon van glorie.
Alle volken zullen voor Hem bijeenge­bracht worden en Hij zal ze in twee groepen scheiden, zoals de herder een scheiding maakt tussen schapen en bokken.
De schapen zal Hij plaatsen aan zijn rechterhand, maar de bokken aan zijn linker.
Dan zal de Koning tot die aan zijn rechter­hand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, en ont­vangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld.
Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen,
Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht.
Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoor­den en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en U te eten gegeven, of dorstig en U te drinken gegeven?
En wanneer zagen wij U als vreem­deling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed?
En wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis en zijn U komen bezoeken?
De Koning zal hun ten antwoord geven: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan.
En tot die aan zijn linker­hand zal Hij dan zeggen: Gaat weg van Mij, vervloek­ten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten.
Want Ik had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij niet te drinken gegeven;
Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet opgenomen, naakt en gij hebt Mij niet gekleed; Ik was ziek en in de gevange­nis en gij zijt Mij niet komen bezoeken.
Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevange­nis, en hebben wij niet voor U gezorgd?
Daarop zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij ook voor Mij niet gedaan.
En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaar­digen naar het eeuwige leven.’