15 april 2025 ✝ Dinsdag in de Goede Week

Lezingen

Evangelielezing

Lezing

Hymne

746

Psalmen

914

Lauden

Hymne

747

Psalmen

918

KS

306

Middaggebed

Hymne

762

Psalmen

922

KS

307

Vespers

Hymne

743

Psalmen

926

KS

308

Completen

Hymne

682

Psalmen

1206

Eerste lezing

Jes. 49, 1-6

Gij eilanden, hoor mij aan, verre volken, luister aandachtig. Al in de schoot van mijn moeder
heeft de Heer mij geroepen, nog voor ze mij baarde noemde hij mijn naam.
Mijn tong maakte Hij scherp als een zwaard, Hij hield me verborgen in de schaduw van zijn hand;
Hij maakte me tot een puntige pijl, Hij stak me weg in zijn pijlkoker.
Hij heeft me gezegd: ‘Mijn dienaar ben jij. In jou, Israël, toon ik mijn luister.’
Maar ik zei: ‘Tevergeefs heb ik me afgemat, ik heb al mijn krachten verbruikt, het was voor niets,
het heeft geen zin gehad. Maar de Heer zal me recht doen, mijn God zal me belonen.’
Toen sprak de Heer, die mij al in de moederschoot gevormd heeft tot zijn dienaar om Jakob naar hem terug te brengen,
om Israël rond hem te verzamelen – dat ik aanzien zou genieten bij de Heer en dat mijn God mijn sterkte zou zijn.
Hij zei: ‘Dat je mijn dienaar bent om de stammen van Jakob op te richten en de overlevenden van Israël terug te brengen,
dat is nog maar het begin. Ik zal je maken tot een licht voor alle volken, opdat de redding die ik brengen zal tot aan de einden der aarde reikt.’

Antwoordpsalm

Psalmen 71(70),1-2.3-4a.5-6ab.15.17

Tot U, Heer, neem ik mijn toevlucht,
Stel mij toch nimmer teleur.
Gij zijt rechtvaardig, red en bevrijd mij
luister en kom mij te hulp.

Wees mij een vluchtoord, een veilige plaats
mijn rots en mijn burcht zij Gij altijd geweest.
Bevrijd mij God, uit de handen der zondaars.

Want U, mijn God, U bent mijn verwachting,
mijn hoop bent U Heer sinds mijn vroegste jeugd.
Vanaf de moederschoot steun ik op U,
U waart mijn beschermer sinds mijn geboorte.

Ik zal uw rechtigvaardigheid prijzen
uw bijstand de hele dag.
Van jongsaf heb ik het ondervonden,
en nu nog prijs ik uw daden.

Evangelie

Joh. 132, 21-33. 36-38

In die tijd toen Jezus met de leerlingen aan tafel aanlag werd Hij ontroerd en verklaar­de: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een van u zal mij overleveren.’
De leerlingen keken elkaar aan, in het onzekere wie Hij bedoelde.
Een van de leerlingen, degene die door Jezus bemind werd, lag dicht tegen Jezus aan.
Simon Petrus gaf hem een teken en vroeg hem: ‘Wie bedoelt Hij?’
Toen leunde deze tegen Jezus’ borst en zei tot Hem: ‘Heer, wie is het?’
Jezus antwoordde: ‘Hij is het aan wie Ik het stuk brood zal geven dat Ik ga indopen.’ Na het stuk brood te hebben ingedoopt, reikte Hij het toe aan Judas Iskariot.
En toen hij dit had aangenomen, voer de satan in hem. Jezus zei hem: ‘Wat gij te doen hebt, doe dat spoedig.’
Maar niemand van de aanliggenden begreep waarom Hij dit tot hem zei.
Omdat Judas de beurs hield, meenden sommigen dat Jezus hem opdroeg: ‘Koop wat wij voor het feest nodig hebben ‘, of dat hij iets aan de armen moest geven.
Toen hij het stuk brood had aangenomen, ging hij terstond weg. Het was nacht.
Na diens vertrek zeide Jezus: ‘Nu is de Mensenzoon verheerlijkt en God is verheerlijkt in Hem.
Als God in Hem verheer­lijkt is, zal God ook Hem in zichzelf verheerlij­ken, ja, Hij zal Hem spoedig verheerlijken.
Kindertjes, nog maar kort zal Ik bij u zijn. Gij zult Mij zoeken, en zoals Ik tot de Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, zo zeg Ik het thans tot u.
Simon Petrus zei Hem: ‘Heer, waar gaat Gij naar toe?’ Jezus gaf hem ten ant­woord: ‘Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen, later wel.’
Petrus vroeg Hem: ‘Heer, waarom kan ik U niet terstond volgen? Mijn leven zal ik voor U geven.’
Jezus antwoordde: Uw leven zult gij voor Mij geven? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Nog eer de haan kraait, zult ge Mij driemaal verloochend hebben.’