Van alle dieren, die Jahwe God gemaakt had, was er geen zo sluw als de slang. Ze zei tot de vrouw: `Heeft God werkelijk gezegd dat u van geen enkele boom in de tuin mag eten?’ De vrouw zei tot de slang: `Wij mogen wel eten van de vruchten van de bomen in de tuin. God heeft alleen gezegd: Van de vruchten van de boom die midden in de tuin staat moogt ge niet eten; gij moogt ze zelfs niet aanraken; anders zult gij sterven.’ Maar de slang zei tot de vrouw: ‘U zult helemaal niet sterven! God weet dat uw ogen open zullen gaan als u eet van die boom, en dat u dan gelijk zult worden aan God, door de kennis van goed en kwaad.’ Toen zag de vrouw dat het goed eten was van die boom, en dat hij een lust was voor het oog, en hoe aantrekkelijk het was er inzicht door te krijgen. Zij plukte dus een vrucht en zij at ervan; zij gaf er ook van aan haar man, die bij haar stond, en ook hij at ervan. Nu gingen hun beiden de ogen open en zij ontdekten dat zij naakt waren. Daarom hechtten ze vijgenbladen aaneen en maakten daar lendenschorten van.
– Gen 3, 1-7