Evangelie
Joh. 12, 1-11
Zes dagen voor Pasen kwam Jezus te Betanië, waar Lazarus woonde, die Hij uit de doden had opgewekt.
Men gaf daar ter ere van Hem een maaltijd. Maria bediende en Lazarus was een van degenen die met Hem aanlagen.
Maria nu nam een pond nardusbalÂsem, echte en heel kostbare, zalfde daarmee Jezus’ voeten en droogde ze met haar haren af. Het huis hing vol balsemÂgeur.
Daarop zei Judas Iskariot, een van zijn leerlingen, dezelfde die Hem zou uitleveren:
‘Waarom is die balsem niet voor driehonÂderd denaries verkocht en het geld aan de armen gegeÂven?’
Hij zei dat, niet omdat hij bezorgd was voor armen, maar omdat hij een dief was en uit de beurs die hij bewaarde, wegnam wat erin kwam.
Jezus echter zei: ‘Laat haar begaan. Zij heeft dit gebruik onderhouÂden, vooruitlopend op de dag van mijn begrafenis.
Want de armen houdt gij altijd bij u. Mij echter niet altijd.’
Intussen waren heel veel Joden te weten gekomen dat Jezus daar was, en kwamen erheen niet alleen omwille van Jezus, maar ook om Lazarus te zien die Hij uit de doden had opgewekt.
De hogepriesÂters besloten toen ook Lazarus uit de weg te ruimen,
omdat om hem veel Joden wegliepen en in Jezus geloofden.