Hierna opende Job zijn mond en vervloekte zijn bestaan.
Zo begon hij:Weg met de dag waarop ik werd geboren,
weg met de nacht die mijn ontvangenis zag.
Die dag – duisternis had hij moeten blijven;
God in den hoge mag hem vergeten,
laat er geen licht over stralen;
stikkedonker mag hem hebben,
wolken mogen hem omhullen,
zonsverduistering hem slaan.
Die nacht – duisternis had hem vast moeten houden,
uitgesloten van de dagen van het jaar,
niet toegelaten tot de kring der maanden.
Was die nacht maar onvruchtbaar gebleven,
geen kreet van vreugde had toen mogen klinken.
Vervloek hem, bezweerders van de zee,
die zelfs bij machte zijt de Leviatan te ringeloren.
Dek de morgensterren af
zodat die nacht vergeefs wacht op licht
en het niet ziet dagen.Hij hield immers de poort van de moederschoot niet gegrendeld
en mijn ogen bleef geen leed bespaard.
Waarom in de schoot niet gestorven?
Niet gestikt bij mijn geboorte?
Waarom hebben knieën mij ontvangen?
Waarom borsten mij gezoogd?
Want o, neerliggen, rust hebben,
slapen, ongestoord,
naast koningen en prinsen van deze wereld
die vervallen paleizen in vroegere glorie herstelden;
naast vorsten die eens goud bezaten
en huizen volgetast met zilver.
Of was ik maar in de grond gestopt als een misgeboorte,
als een kind dat nooit het levenslicht zag.
Daar valt het bejag der boosdoeners stil,
hun ongedurigheid komt er tot rust;
gevangenen zijn daar geen gevangenen meer,
geen schreeuwende opzichters drijven hen voort;
iedereen is er gelijk,
de slaaf vrij van zijn meester.Waarom licht geschonken aan ongelukkigen,
leven aan verbitterde mensen?
Zij zien uit naar de dood, en hij wil niet komen,
zij begeren hem meer dan een verborgen schat.
Blij zouden zij zijn met hun einde,
juichend belanden in het graf.
Waarom leven voor een mens die niet weet waar naartoe
nu God hem de weg verspert?
Zuchten is dagelijks brood, lijkt het wel,
klagen het water dat ik te drinken krijg.
Wat ik het meest vrees komt op mij af,
wat mij angst aanjaagt heeft me getroffen;
ik ken geen geluk, geen rust, geen vrede,
mij kwellen martelende vragen.– Job 3, 1-26