Lezing
Hymne
708
Psalmen
821
Lauden
Hymne
709
Psalmen
824
KS
827
Middaggebed
Hymne
758
Psalmen
828
KS
830
Vespers
Hymne
710
Psalmen
832
KS
834
Completen
Hymne
682
Psalmen
1208
Eerste lezing
Gen. 2,4b-9.15-17
Toen God, de Heer, de aarde en hemel maakte,
groeide er op de aarde nog geen enkele struik en was er geen enkele plant opgeschoten, want God, de Heer, had het nog niet laten regenen op de aarde, en er waren geen mensen om het land te bewerken;
wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide.
Toen maakte God, de Heer, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen.
God, de Heer, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste Hij de mens die Hij had gemaakt.
Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad.
God, de Heer, bracht de mens dus in de tuin van Eden, om die te bewerken en erover te waken.
Hij hield hem het volgende voor: ‘Van alle bomen in de tuin mag je eten,
maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.’
Antwoordpsalm
Psalmen 104(103),1-2a.27-28.29bc-30
Prijs de Heer, mijn ziel.
Heer, mijn God, hoe groot bent U.
Met glans en glorie bent u bekleed,
in een mantel van licht gehuld.
En al deze dieren verwachten van U,
dat Gij ze voedt op hun tijd.
Geeft Gij het: ze eten het op;
Gij opent uw hand: ze worden van het goede verzadigd.
Neem Gij hun uw geest weg,
dan komen zij om en keren terug tot de aarde.
Maar zendt Gij uw geest dan komt er weer leven
dan maakt Gij uw schepping weer nieuw
Evangelie
Mc. 7,14-23
In die tijd riep Jezus het volk weer bij zich en sprak tot hen: ‘Luistert allen naar Mij en wilt verstaan:
niets kan de mens bezoedelen wat van buiten af in hem komt. Maar wat uit de mens komt, dat bezoedelt de mens.
Als iemand oren heeft om te horen, hij luistere.’
Nadat Hij zich van het volk had teruggetrokken en thuis gekomen was, stelden zijn leerlingen Hem vragen over de gelijkenis.
Hij antwoordde hun: ‘Begrijpt ook gij nog zo weinig? Beseft gij dan niet, dat al wat van buiten af in de mens komt hem niet kan bezoedelen,
omdat het niet in zijn hart komt maar in zijn buik en zijn weg vindt in een zekere plaats?’ Zo verklaarde Hij alle voedsel rein.
‘Maar,’ zei Hij, ‘wat uit de mens komt, dat bezoedelt de mens.
Want uit het binnenste, uit het hart van de mensen, komen boze gedachten, ontucht, diefstal, moord,
echtbreuk, hebzucht, kwaadaardigheid, bedrog, losbandigheid, afgunst, godslastering, trots, lichtzinnigheid.
Al die slechte dingen komen uit het binnenste en bezoedelen de mens.’