29 maart 2025 ✝ Zaterdag in de 3e week van de Veertigdagentijd

Lezingen

Evangelielezing

Lezing

Hymne

742

Psalmen

1085

Lauden

Hymne

742

Psalmen

1089

KS

254

Middaggebed

Hymne

762

Psalmen

1092

KS

221

Vespers

Hymne

740

Psalmen

1096

KS

256

Completen

Hymne

682

Psalmen

1201

Eerste lezing

Hos. 6,1-6

Zo spreekt de Heer: “In zijn ellende zal mijn volk Mij zoeken van de vroege morgen af en zeggen: Kom, laten we terugkeren tot de Heer, Hij heeft ons verscheurd, Hij zal ons ook genezen, Hij heeft wonden geslagen, Hij zal ze ook verbinden.
Na twee dagen maakt Hij ons weer levend, op de derde dag laat Hij ons weer opstaan om weer te leven voor zijn aanschijn.
Wij willen de Heer liefhebben, ons inspannen om Hem te kennen. En zeker als de dageraad vertoont Hij zich, komt Hij over ons als de regen, als de lenteregen die de aarde drenkt.
Wat moet Ik met u beginnen, Efraïm? Wat moet Ik met u beginnen, Juda? Uw vroomheid is als de morgennevel, als de dauw die vroeg in de morgen verdwijnt.
Daarom heb Ik op u ingeslagen door de profeten, heb Ik de dood gebracht door de woorden van mijn mond: mijn oordeel brak door als het licht.
Want vroomheid wens Ik, geen offergaven, en liefde voor God méér dan brandoffers.”

Antwoordpsalm

Psalmen 51(50),3-4.18-19.20-21ab

God, ontferm U over mij in uw barmhartigheid,
delg mijn zondigheid in uw erbarmen.
Was mijn schuld volkomen van mij af,
reinig mij van al mijn zonden.

Ik erken dat ik misdreven heb,
altijd heb ik mijn vergrijp voor ogen.
Jegens U alleen heb ik gezondigd,
wat U tegen staat heb ik gedaan.

Schep in mij een zuiver hart, mijn God,
geef mij weer een vastberaden geest.
Wil mij niet verstoten van uw Aanschijn,
neem uw heilige Geest niet van mij weg.

Geef mij weer de weelde van uw zegen,
maak mij sterk in edelmoedigheid.
Heer, maak Gij mijn lippen los,
dat mijn mond uw lof kan zingen.

Evangelie

Lc. 18,9-14

In die tijd vertelde Jezus, met het oog op sommigen, die overtuigd van eigen gerechtig­heid, de anderen minacht­ten, de volgende gelijkenis.
‘Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de een was een Farizeeer en de andere een tollenaar.
De Farizeeer stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf als volgt: God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardi­gen, echtbrekers, of ook als die tollenaar daar.
Ik vast tweemaal per week en geef tienden van al mijn inkomsten.
Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde zelfs niet zijn ogen opheffen naar de hemel; maar hij klopte zich op de borst, en zei: God wees mij, zondaar, genadig.
Ik zeg u: deze ging gerecht­vaardigd naar huis en niet die andere, want alwie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden.’