8 januari ✝ Woensdag na de Openbaring des Heren

Lezingen

Evangelielezing

Lezing

Hymne

738

Psalmen

930

Lauden

Hymne

739

Psalmen

932

KS

169

Middaggebed

Hymne

758

Psalmen

938

KS

171

Vespers

Hymne

737

Psalmen

942

KS

171

Completen

Hymne

682

Psalmen

1208

Eerste lezing

1 Joh. 4,11-18

Vrienden, als God ons zozeer heeft liefgehad, moeten ook wij elkander liefhebben.
Nooit heeft iemand God gezien, maar als wij elkaar liefheb­ben, woont God in ons,
en is zijn liefde in ons volmaakt geworden.
Dit is het bewijs dat wij in Hem verblijven (zoals Hij verblijft in ons),
dat Hij ons deel heeft gegeven aan zijn Geest.
En wij, wij hebben gezien en wij getuigen, dat de Vader
zijn Zoon heeft gezonden om de Heiland van de wereld te zijn.
Als iemand erkent dat Jezus de Zoon van God is, woont God in hem en woont hij in God.
Zo hebben wij de liefde leren kennen die God voor ons heeft, en wij geloven in haar.
God is liefde: wie in de liefde woont, woont in God en God is met hem.
Onze liefde is volmaakt, als wij vertrouwvol uitzien naar de dag van het oordeel, omdat wij in deze wereld leven volgens het voorbeeld van Christus. Liefde laat geen ruimte voor vrees.
De volmaakte liefde drijft de vrees uit, want vrees duidt op straf en wie vreest is niet volgroeid in de liefde.

Antwoordpsalm

Psalmen 72(71),1-2.10-11.12-13

Geef, o God, uw wetten aan de Koning,
uw gerechtigheid aan de Koningszoon.
Moge Hij uw volk rechtvaardig besturen,
uw arme volk naar recht en wet.

De koningen van Tarsis en de kustlanden,
laten zij Hem een geschenk brengen.
De koningen van Seba en Saba,
laten ook zij Hem schatting afdragen.

Laten alle koningen zich neerwerpen voor Hem,
alle volken hem dienstbaar zijn.
Hij zal bevrijden wie arm is en om hulp roept,
wie zwak is en geen helper heeft.

Hij ontfermt zich over weerlozen en armen,
wie arm is, redt Hij het leven.

Evangelie

Mc. 6,45-52

Na de broodvermenigvuldiging dwong Jezus onmiddellijk zijn leerlingen in de boot te gaan en
alvast naar de overkant te varen, naar Betsaida, terwijl Hij het volk naar huis zou zenden.
Na afscheid van hen genomen te hebben ging Hij de berg op om te bidden.
Toen de avond viel, bevond de boot zich midden op het meer en was Hij alleen aan land.
Omdat Hij zag dat zij zich aftobden om vooruit te komen ‑ de wind zat hun tegen ‑ kwam hij
omstreeks de vierde nachtwake te voet over het meer naar hen toe; en Hij wilde hen voor bijgaan.
Maar toen zij Hem zo over het meer zagen gaan, meenden ze dat het een spook was, en ze schreeuwden het uit.
Want allen zagen Hem en ze raakten van streek. Maar onmiddellijk begon Hij met hen te spreken
en zei hun: ‘Weest gerust, Ik ben het. Vreest niet.’
Hij klom bij hen in de boot en de wind ging liggen. Zij raakten buiten zichzelf van verbazing,
want zij waren door het gebeurde met de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun geest was verblind.