De mens mag dus zijn lichamelijk leven niet minachten, integendeel, hij moet zijn lichaam, als door God geschapen en bestemd voor de verrijzenis op de laatste dag, waarderen en eerbiedigen. Maar hij is door de zonde gewond en ondervindt daarom de opstandigheid van het lichaam. De waardigheid zelf van de mens eist derhalve, dat hij God is zijn lichaam verheerlijkt en het niet de slaaf laat worden van de slechte neigingen van zijn hart.
– Gaudium et Spes 14